ELFDE HOOFDSTUK
Tegen elf uur, kwamen de heer en mevrouw Van Drunen thuis. Het
was begonnen te regenen en zij liepen samen onder de paraplu, die
ze van de „oude lui” hadden geleend.
„Ik ben blij, dat we thuis zijn, JorisI” zei mevrouw op haar gewone
drenserige toon. „Met dat natte weer is ’t niks gedaan buiten!”
Joris bromde zo iets van: „Zeg dat wel!” en haalde zijn sleutel bos
te voorschijn.
„Hè, wat is dat?” zei hij na een ogenblik heel verwonderd.
„Toe nou, Joris, ’n beetje gauw! Ik word zo nat!” weeklaagde
mevrouw.
„’k Begrijp er niks van!” bromde de Kachelpijp en hij voelde met
zijn vingers aan het slot.
„Wat is er toch?” informeerde zijn egade.
„Het slot lijkt wel verstopt!” gromde Joris.
„Verstopt? Hoe kan dat nou, Joris?” bitste mevrouw, die al on
geduldiger en ongeduldiger werd bij die regen.
„Probeer jij het dan!” beet de heer Van Drunen haar nijdig toe en
duwde haar de sleutel in de hand.
Mevrouw deed enige vergeefse pogingen; toen keek zij star
verschrikt naar haar man.
„’t Lijkt wel, of er wat in het slot zit!” zei ze, helemaal
hees.
Zij tastte met haar vingers, waar de sleutel moest komen te
zitten.
„Ja, Joris, er zit wat in!” riep zij hevig verschrikt.
„Steek es ’n lucifer an, gauw!”
Joris grabbelde al in zijn zakken, maar hij merkte tot zijn schrik,
dat hij vergeten had lucifers bij zich te steken. Daarom deed hij
maar weer eens wanhopige pogingen om de sleutel in het slot te
duwen.
„Nee, ’t gaat niet! ’t Zit dicht!” bromde hij en toen in eens viel
hij uit:
„Daar zullen die kwajongens wel achter zitten!”
„Wat nou, Joris?” vroeg mevrouw benauwdjes.
„Ja, wat nou?” echode Joris.
„We kunnen hier toch niet de hele nacht buiten blijven staan!”
„Nee, natuurlijk niet!”
In zijn zenuwachtigheid voelde hij nog eens met zijn vingers aan
het slot.
„Wat zit er toch in?” bromde hij. „’k Begrijp er niks van. Voel jij
nog eens, Agaath!”
Agaath deed, wat haar gevraagd werd, maar wist het antwoord niet te
geven.
„Het lijkt wel iets hards!” klaagde zij. „Hé, Joris, wat moet er
nou?”
„We moeten maar eens bellen!” meende Joris en hij deed het.
Meneer en mevrouw Van Drunen wachtten samen onder de paraplu.
Binnen bleef het stil, alsof het huis uitgestorven was.
„Bel nog eens, Joris!” klaagde mevrouw.
Joris belde voor de tweede maal, nu zo hard en zo lang, alsof er
brand was. Hij hield zijn vinger al maar op de knop en de bel
tingelde constant door.
„Nou moeten ze ’t wel horen!” zei mevrouw en ze keek naar
boven.
„Die kwajongens zijn natuurlijk allang wakker! Ze houden zich maar
doof, de vlegels!” baste de Kachelpijp en hij belde, belde maar al
door.
„Komt er nou nog niks?” barstte hij woedend uit en hij deed enige
passen achteruit om eens te zien, of er nu nog geen leven achter de
ramen te bespeuren viel.
Het bleef donker en stil binnen.
„Nou, maar dat kan toch niet! Ze moeten ons toch gehoord hebben!”
mopperde de Kachelpijp.
„Ik maak me'echt ongerust, Joris!” klaagde mevrouw.
„Maar weer es schellen,” zei meneer en hij belde nu wel vijf
minuten aan één stuk door.
„Zie je al wat?” vroeg hij ondertussen aan mevrouw.
„Niks, Joris!” was het sombere antwoord.
„Daar moest ’n dove anders wakker van worden!” bromde Joris. „Die
verduvelde vlegels, ze doen het er om!” en hij porde weer nijdig op
de belleknop, alsof die het helpen kon, dat niemand kwam.
„Hè, toe, Joris, hou nou op met dat schellen! ’t Maakt mij zo
zenuwachtigï” huilde mevrouw.
De Kachelpijp kwam van de stoep af en stond nu naast mevrouw midden
op straat.
„Wat moet er nou, Joris?” vroeg mevrouw weeklagend.
„Ja, weet ik het!” antwoordde Joris nijdig.
„Willen we es bij de buren vragen?”
Mevrouw durfde het nauwelijks voorstellen, omdat zij ruzie met
beide buren hadden en je ze dan toch moeilijk midden in de nacht,
als ze reeds in bed lagen, kon opbellen.
Op dat ogenblik klonken er voetstappen. Een kleine, ronde agent
kwam aangewandeld.
„Goeie avond!” groette de agent. En toen:
„Is er wat an de hand, meheer?”
„We kunnen d’er niet in, agent!” klaagde mevrouw.
„Heb u je sleutel dan vergeten?” was de belangstellende vraag van
de politieman.
„Nee, het slot hebben ze dicht gestopt!” lichtte de Kachel pijp
in.
„Dicht gestopt, zegt u? Dat is me wat!”
De agent inspecteerde het slot.
„Werachtig, ’t is zo, helemaal dicht en goed ook! Dat benne zeker
geen vrinden van je geweest, meheer!”
Daarop vroeg hij:
„Is d’er nog iemand binnen?”
De Kachelpijp deelde mee, dat hij al ’n kwartier had staan
bellen.
„Dan motte we toch maatregelen treffen! Dat kan zo niet blij ven!”
meende de agent. „D’er kan wel ’n ongeluk gebeurd zijn! En u kan
toch ook niet de hele nacht hier buiten blijven staan!”
Nee, dat vond meneer Van Drunen ook.
Mevrouw begon te huilen.
„Ja, mevrouw, met huilen kom je niet verder!” zei de man van de
politie. „Dan motte we maar es bij de buren schellen!” en hij
voegde de daad bij het woord en drukte op de knop bij mijnheer Van
Dorsen, die een papierwinkel had.
Het duurde ’n vijf minuten, voor er een raam boven open ging.
„Wie is daar?”
Het dikke hoofd van meneer Van Dorsen onder een slaapmuts met een
kwastje er bovenop, stak naar buiten.
De agent tikte even tegen zijn pet.
„Meheer,” lichtte hij toe, „ze kenne hier naast d’er niet in.
Het slot hebben ze dicht gestopt!”
„Nou, dat kan ik toch niet helpen!”
Het was duidelijk, dat meneer Van Dorsen allesbehalve in zijn
humeur was, dat ze hem daarvoor uit zijn slaap hadden gewekt.
„Dat zal niemand beweren, meheer!” verdedigde de man van de wet
zich, „maar ze motte d’er toch in! Ze kenne niet de helte nacht op
straat blijven!”
Toen verscheen naast het dikke ronde hoofd met de slaapmuts een
spichtig vrouwengezicht; de dame droeg papillotjes in haar
haren!
„We hebben niks met onze buren nodig! Die zijn anders ook niet
vriendelijk voor ons!” schamperde ze van boven.
„Nou, dame, we benne toch Christenen!” zei de agent. „We benne in
de wereld om mekaar te helpen!”
„Zo! Nou, dat moet u dan maar eens aan die meneer en me vrouw
zeggen!” klonk het venijnig uit de mond der spichtige dame mot de
papillotten en zij schoof het raam nijdig dicht.
Meneer en mevrouw Van Drunen keken beschaamd en beteuterd.
Op dat ogenblik kwam er een tweede agent, — een lange, magere —
aangewandeld.
„Wat is hier aan ’t handje?” vroeg hij.
Zijn collega lichtte hem in.
„Nou, wat weerga, bons dan eens op de deur! Misschien ken je ‘m wel
intrappen!” en tegelijk trapte hij zo hard tegen de deur, dat het
over het hele grachtje weerklonk. De andere agent belde.
Het was een leven als ’n oordeel!
Mevrouw Van Drunen keek angstig — zwijgend naar de Kachelpijp, en
de Kachelpijp keek naar zijn vrouw! Daar ging hun mooie deur! Maar
zij durfden niets te zeggen.
„Als zo dat binnen nog niet horen dan benne ze potdoof of
hardstikke dood!” meende de magere agent.
Ook bij de andere buren, bij de oude heer Stoppelaar, een
gepensioneerde majoor, ging nu een raam open.
„Wat is dat hier voor ’n hels spektakel?” vroeg nijdig, met een
zware commandostem, de oud-officier.
„Ze kenne d’er niet in!” lichtte de kleine agent weer in en hij
wees naar de heer en mevrouw Van Drunen, die aldoor maar samen
onder de paraplu midden in de regen stonden.
„Moet de hele buurt daarvoor wakker worden gemaakt?” nijdigde de
majoor, die de Kachelpijp en zijn vrouw al sinds jaren niet kon
uitstaan. ,,'t Is gewoon ’n schande, zo’n burengerucht!”
„Ja, meheer, maar ze kenne ook niet op straat blijven!” antwoordde
de magere agent en hij bonsde weer op de deur.
Twee mannen, die toevallig voorbij kwamen, bleven staan. Een van de
twee stond erg wankel op zijn benen en had blijkbaar wat veel
gedronken.
„Wat ’n heibel!” stotterde de aangeschotene. Hij nam zijn hoed met
een zwier af voor de majoor en de mijnheer met de slaap muts achter
het raam en riep: „Goeie avond, allemaal. Ken ik ’n handje helpen!”
en hij bonsde tegelijk op de deur.
„Loop asjeblieft door! Wij hebben jouw hulp niet nodig!” baste de
lange, magere agent.
En de kleine ronde politieman zei streng:
„Jij hebt te veel gedronken!”
„Moet u niet zeggen! Moet u niet zeggen!” stotterde de aange
schotene. Toen zwaaide hij naar mevrouw Van Drunen, ging vlak voor
haar staan en vroeg:
„Is d’er bij je ingebroken, juffer?”
Mevrouw Van Drunen kreeg het bijna op haar zenuwen.
„Joris!” riep zij angstig en zij vatte de heer Van Drunen stevig
bij zijn arm.
„O, ben jij Joris?” zeurde de man, die te veel gedronken had.
„Aangenaam kennis te maken! Ik ben Knaake, Knaake met 2 a’s!”
„Vooruit, loop nou door!” commandeerde de kleine agent.
„Waarom? Zij staan hier toch ook!” zeurde Knaake met 2 a’s. „De
straat is net zo goed voor mij als voor hen!” En daarop weer tegen
mevrouw Van Drunen: „Wat zeg jij, juffer?”
„Kom nou, Jan!” zei de vriend van Knaake en hij trachtte de
gemoedelijke aangeschoten kameraad mee te krijgen.
„Nee, ik blijf! Ik vind het hier nou juist lollig!” zei de heer
Knaake. „Ik hou wel van zo’n gebbetje!”
„Opgemarcheerd!” commandeerde nogmaals de kleine agent.
Het was gewoon ’n standje midden in de nacht op het anders zo
stille grachtje.
De Kachelpijp wist niet, wat hij doen moest, want nog maar altijd
kon hij niet in zijn huis.
Toen opeens plofte boven het licht aan op de studeerkamer van de
heer Van Drunen; Tom en Thijs verschenen voor het raam.
Thijs had al enige malen — zenuwachtig door het aanhoudend gebel —
naar voren willen gaan, doch Tom had hem telkens tegen
gehouden.
„Laat ze maar bellen! Wij slapen!” had Tom gezegd.
Maar toen er op de deur gebonsd werd en zij duidelijk zo veel
stemmen buiten hoorde, was het hun toch te benauwd geworden.
„Vooruit dan maar!” zei Tom en achter elkander waren zij naar de
studeerkamer geslopen en hadden met het hoofd even boven het
vensterkozijn naar buiten gegluurd.
„Zie je wat?” vroeg Thijs.
„Ja!” antwoordde Tom. „Het is ’n heel relletje.”
Hij zag twee agenten, ’n zwaaiende, half-dronken man, nog een man
en aan de walkant onder een paraplu Joris en Agaath!
„Wat moeten we doen, Tom?” vroeg Thijs, ’n beetje onder de indruk
van wat hij daar buiten zag.
„Het licht opsteken!” antwoordde Tom lachend.
Toen draaide hij de knop bij de deur om; de kamer stond plots in
het volle licht.
Tom schoof het raam open.
„Nou,” zei de dikke, ronde agent, „er is tenminste nog leven in
huis!” En daarop riep hij naar boven: „Komen jullie es naar be
neden daar en maak de deur es gauw open! We kenne d’er van buiten
niet in.
„Die gaat van binnen ook niet open, als ie op slot is!” lichtte de
Kachelpijp de agent in.
„Zo, dan benne we nog even ver!” merkte de agent op. „Of wacht es,
misschien door het raam!”
„Ja, dat zou gaan!” knikte de heer Van Drunen. Doch opeens bedacht
hij zich, dat hij de deur van de voorkamer ook had afge sloten. En
hij zei het de agent.
„Nou, je bent wel secuur!” lachte de lange agent.
„Ze zullen niet gauw bij je inbreken!”
„Kenne die jongens de kamer niet open maken?” vroeg de an dere
agent.
Nee, dat ging niet, want ze hadden geen sleutel.
„Jongens, jongens, meheer, dat mot je toch niet meer doen! Als d’er
es brand komt!” meende de dikke agent.
„En nou heb je d’er de last van!” vond de andere.
Ja, daar kon de Kachelpijp niet veel op zeggen.
Doch toen mengde de aangeschoten heer Knaake zich in het
gesprek.
„Wel, man,” zei hij en hij sloeg de Kachelpijp half in zijn hoed
weg, „smijt de sleutel dan naar boven! Die jongens kunnen hem toch
vangen!”
De Kachelpijp trok grommend zijn hoed weer over zijn oren, maar de
agent zei, dat dit nog zo'n kwaad idee niet was van Meneer
Knaake.
„Geef u mij de sleutel maar, meheer, dan zal ik em wel op
gooien!”
De Kachelpijp reikte zijn sleutelbos over en de politieman
riep:
„Hallo, daar boven! Vang es op!” en hij wierp de sleutels naar Tom,
die ze handig opving.
Bibberend en nat van de regen wachtten de heer en mevrouw Van
Drunen onder hun paraplu op de bevrijding, die nu van Tom en Thijs
moest komen.
„Nou zal je door ’t raam motte, ouwe!” lachte de heer Knaake.
„Ja, dat zal wel motte!” knikte de dikke agent.
„Die vertoning motte we zien, Jan!” grinnikte de vrolijke
Knaake.
Toen opende Tom het blind voor het rechter venster en schoof het
raam op.
„Nou, mevrouw, ga je gang!” zei de lange agent tot mevrouw Van
Drunen.
„Moet ik door dat raam?” vroeg mevrouw verschrikt. „Maar dat kan ik
nooit!”
„Wel, mens, we zullen je wel ’n zetje geven!” grapjaste Knaake en
hij maakte zich al klaar om de daad bij het woord te voegen.
Maar van de hulp van meneer Knaake moest mevrouw Van Drunen niets
hebben! Zij week vol afgrijzen van de half-dronken man terug en
riep: „Ga toch weg, man!”
De heer Knaake was erg in zijn wiek geschoten, dat zijn hulp werd
versmaad en het kostte zijn vrind Jan moeite hem kalm te
houden.
De twee agenten stonden al onder het raam en de lange zei:
„Kom maar hier, mevrouw, we zulle je wel helpen.”
Zuchtend zette mevrouw zich in postuur.
„Nou, mevrouw, hou je schrap! Daar ga je!” zei de dikke.
„Hup!” riep de lange en tegelijk ging mevrouw Van Drunen de hoogte
in.
„Nee, nee, nee, help! help!” riep mevrouw angstig.
„Vooruit, mevrouw! Je mot wat meehelpen! Je komt er wel in!”
moedigden de agenten aan.
Maar mevrouw kwam er niet in! Met geen mogelijkheid!
„O, o, ik val, ik val!” gilde zij.
De aangeschoten heer Knaake viel zijn vrind Jan om de hals van
louter plezier en lachte dat het daverde.
Mevrouw stond weer op de grond.
„Ja, goeie mens, als je nou zelf ook niet meehelpt!” verweet de
kleine agent en de magere merkte op: „Je was d’er bijna me
vrouw!”
Maar mevrouw weigerde met de meeste beslistheid zich voor een
tweede maal te laten opduwen.
De Kachelpijp werd boos en verweet mevrouw, dat zij zo stijf en zo
bang was.
„Jij hebt mooi praten! Jij bent ’n man!” huilde mevrouw.
De heer Van Drunen was ten einde raad.
„Wat nu?” vroeg hij heel benauwd. „We moeten d’er toch in!”
„Heb u geen trappie binnen?” informeerde de agent.
Ja wel, dat hadden ze wel, maar dat stond in de keuken en die was
ook al afgesloten.
„Nou, je schijnt die jongens ook niet erg te vertrouwen, meheer,
dat je alles zo afsluit!” meende de dikke agent.
De Kachelpijp keek even naar Tom en Thijs. Hij zag duidelijk een
lach om Tom’s lippen. De Kachelpijp kookte inwendig, maar hij
durfde niets zeggen.
Toen kwam de lange agent met een voorstel.
„Laten we dan maar weer es bij de buren vragen! Misschien hebben
die wel ’n trappie!” en tegelijk belde hij al aan bij de
majoor.
Majoor Stoppelaar verscheen weer in zijn pyama voor het
bovenraam.
„Wat nou weer?” baste de kort aangebonden oud-officier.
„Meheer,” vroeg de agent, „heb u misschien ’n trappie bij de
hand?”
„Ben je dol, man?” schreeuwde de majoor. „Ik houd d’er geen
magazijn op na!” En daarop: „En nou verzoek ik jullie vriendelijk
mij verder met rust te laten! Het is gewoon ’n schandaal, midden in
de nacht, zo’n burengerucht! Laten ze dan hun sleutel niet
vergeten!” en woedend schoof hij het raam dicht.
De heer en mevrouw Van Drunen durfden niets zeggen; zij wa ren zelf
ook nooit vriendelijk tegen hun buren geweest.
De agent schudde zijn hoofd en zei:
„Vrindelijk is anders! Affijn, dan maar es proberen bij de andere
buren!” en hij belde aan bij mijnheer Van Dorsen.
Het bolle, rode hoofd met de slaapmuts verscheen.
„Is ’t nou nog niet gedaan?” vroeg hij.
„Heb u misschien ook ’n trappie bij de hand?” was het weer.
Meneer Van Dorsen keek mevrouw Van Dorsen aan.
„Nou, help ze maar, anders krijgen we vannacht nooit rust!”
besliste de dame met het spichtige gezicht en de papillotten.
Mijnheer Van Dorsen kwam naar beneden en opende voor zichtig de
winkeldeur. Hij nodigde een der agenten naar binnen.
Even later kwam de agent met het winkeltrapje naar buiten. Hij
zette het onder het raam en wees naar de vensterbank.
„Nou, mevrouw, probeer nou nog es! Nou zal het beter gaan!”
Voetje voor voetje klom mevrouw het trapje op.
Tom en Thijs stonden klaar om haar naar binnen te trekken.
Meneer vroeg belangstellend: „Gaat het, Agaath?”
„Vooruit Agaath, val niet van de graat!” rijmde — bulderend van het
lachen — de heer Knaake.
„O, pas op, pas op, ik val!” gilde mevrouw.
„Nee, vooruit nou, je bent er zo!” moedigde de kleine ronde agent
aan.
Toen gaven zij beiden mevrouw een zetje; Tom en Thijs grepen haar
vast onder haar schouder!
„Hup, twee!” riep de magere agent!
Mevrouw schoof naar binnen!
„Goal!” riep de vrolijke heer Knaake en hij zwaaide met zijn
hoed.
„Zie zo, da’s nummer één! Nou jij, meheer!” lachte de dikke agent.
„Ik kan wel alleen!” antwoordde de Kachelpijp moedig en hij besteeg
fier het trapje, alsof hij een schavot opging. Voorzichtig schoof
ook hij met zijn buik over de vensterbank en gleed naar binnen.
„Die zit ook! Da’s goal nummer twee!” proestte de heer Knaake.
„Nou, dat heeft wat voeten in de aarde gehad!” meende de magere
agent.
Toen nam hij het trapje weg en beide agenten wensten de Kachelpijp
en zijn vrouw „wel te rusten!”
„Nou, die benne ook scheutig!” bromde de kleine agent, „niet eens n
sigaar!”
En de magere zei: „Wat ’n gierige hannes!”
De heer Knaake vond het blijkbaar jammer, dat het nu al gedaan was.
Hij riep, zwaaiend met zijn hoed: „Slaap lekker, Joris! Nacht,
Agaath!”
Meneer Van Drunen schoof nijdig het raam dicht. Doch op eens werd
er tegen de ruiten getikt.
De heer Van Drunen keek naar buiten, het was de vrolijke Knaake,
die met een regenscherm te zwaaien stond.
„Je paraplu, Joris! Die heb je laten staan!” schreeuwde hij.
Joris schoof het raam open en bromde gemelijk: „Dank u wel!” „As je
me nog es nodig heb, dan roep je me maar: Knaake! Knaake met 2
a’s!”
„Ja, ja, dank ui” knikte de Kachelpijp en hij schoof het raam weer
dicht.
De heer Knaake met 2 a’s wandelde zwaaiend met zijn vrind verder.
De twee agenten kwamen juist uit de winkel van de heer Van Dorsen,
ieder met een sigaar in het hoofd.
„Hij hier naast heeft jullie zeker niks gegeven, hè?” had de heer
Van Dorsen gezegd, toen hij de agenten een sigaar presenteerde.
„Nee, dat dacht ik wel, dat is de grootste gierigaard hier in de
stad!” En daarop zei hij vertrouwelijk: „Die twee jongens hebben
daar ’n zuur leven, geloof dat maar!”
„Dan zullen ze d’er ook wel meer van weten, van dat verstopte
slot!” meende de magere agent.
„Dat denk ik ook wel!” lachte Van Dorsen.
En toen: „Ik gun het hun best, zo’n akkefietje!”
In de voorkamer stonden mijnheer en mevrouw Van Drunen druipnat
tegenover de twee Katjangs.
„Dat is me ’n avond geweest!” zuchtte mevrouw.
„Zeg dat wel!” bromde mijnheer.
Toen keek hij nijdig naar Tom en Thijs en zei:
„Gaan jullie maar naar boven, gauw! Wij spreken elkaar mor gen
wel!”
Tom en Thijs waren de kamer al uit.
„Die rekels weten er meer van, wat ik je zeg!” bromde de Kachel
pijp tussen zijn tanden: „Maar ik zal ze wel vinden!”
„Wat ’n avond!” zuchtte mevrouw nog eens.
„Die rekels!” nijdigde meneer.
Toen gingen zij achter elkander naar boven, mijnheer Van Drunen en
mevrouw Van Drunen. Zij waren beiden vast besloten om ’s avonds
nooit meer uit te gaan.